Blog 7 – Koempelmentaliteit als inclusie?

Een gezamenlijke focus en een gedeelde werkomstandigheid kunnen een groepsgevoel, en mogelijk zelfs onderlinge solidariteit, bewerkstelligen. In het werk ondergronds was dit op momenten aanwezig, zoals ik in blog 3 beschreef. Een belangrijke vervolgvraag is: betekende deze gemeenschappelijkheid ondergronds ook de inclusie van migranten? Werkte de koempelsolidariteit als een middel om verschillen tussen Nederlanders en migranten te overbruggen? En daarom misschien: kunnen we iets leren van vroeger?

Om die vraag te beantwoorden is het van belang om het begrip ‘inclusie’ verder uit te werken. Ik kies bewust niet voor ‘integratie’, omdat dit ervan uit gaat dat het altijd de nieuwkomer is die moet integreren, in plaats van de samenleving die verwelkomend is. Ik kies daarom voor de iets neutralere term ‘inclusie’, als zijnde: het volwaardig onderdeel zijn van de gemeenschap en op gelijke voet behandelen van nieuwkomers.

Om te beoordelen of en hoe nieuwkomers geïncludeerd werden moeten we kijken naar verschillende niveaus van inclusie. Allereerst het microniveau. Dat betekent zoveel als: hoe individuen onderling, face to face, met elkaar omgaan en of daar uitsluiting plaats vindt. Voor een compleet beeld over in- en uitsluiting moet echter ook worden gekeken naar een institutioneel niveau – hoe zijn migranten geïncludeerd in instituties, zoals verenigingen, vakbonden en de woningmarkt? Tot slot een macroniveau – zijn migranten structureel achtergesteld, bijvoorbeeld juridisch of economisch?

Ik richt me hieronder met name op het microniveau, omdat dit in de interviews vooral aan bod is gekomen. Voor de volledigheid zal ik aan het eind ook kort iets zeggen over de ander niveaus.

Je had er geen ruzie mee maar het waren ook niet je beste vrienden

Zoals eerder beschreven waren er in de situatie ondergronds een aantal ingrediënten aanwezig die een gevoel van groepscohesie opriepen – men lette op elkaar, zowel op elkaars productietempo als elkaars veiligheid, en deelde emoties van avontuur en angst. Ook schepte de gemeenschappelijke antipathie tegen hogere functies van tijd tot tijd een band (zie blog 2). Maar hoe zag het onderlinge contact tussen migranten en Nederlanders eruit?

De overkoepelende tendens die uit de interviews met Nederlandse mijnwerkers naar voren komt is: er was geen groot probleem met buitenlanders maar het waren ook niet je beste vrienden. Zo zegt iemand: “ja er waren wel wat buitenlanders die je niet verstond. Daar had je geen ruzie mee ofzo, maar daar werkte je dan niet zo graag mee.” Hierin speelt mee dat Nederlandse koempels (of eerdere generaties migranten) vaak al jaren met elkaar samen werkten. Ze hadden hun vaste koempels, waardoor contact met nieuwelingen niet zo snel ontstond.

Zo vertelt een oud-mijnwerker dat wanneer er ondergronds nieuwe Marokkanen arriveerden, hij en ‘zijn vaste koempel’ tijdelijk gescheiden werden. Ieder van hen kreeg een Marokkaan aangewezen om het werk aan te leren. Maar, zo vervolg hij, dit was maximaal een paar weken. “Zodra we de kans kregen kwamen we [hij en zijn vaste koempel] weer bij elkaar”.

Wat me het meeste opvalt, is dat er wel contact was maar dat dit niet bepaald intensief genoemd kan worden. Zo vertelt een Nederlandse koempel dat hij met de Marokkaanse Ahmed samenwerkte. Wanneer ik hem vraag of hij bovengronds ook bevriend was met Ahmed zegt hij: “ja, na de dienst kleedde je je uit tot op het onderbroekje en dan zat je naast elkaar sigaret te roken”. Echter, als de jongens vervolgens in de bus naar huis stappen ging ieder weer zijn eigen weg.

Marokkanse jongens aan de bar bij gezellenhuis De Hem
Marokkanse jongens aan de bar bij gezellenhuis De Hem

Uit de interviews komt naar voren dat er weinig bemoeienis met elkaars privéleven was. Niet alleen rondom migranten, maar überhaupt kwam men weinig bij elkaar over de vloer en was iedereen te druk met zijn eigen zaken zoals het gezin, eten koken en de was doen. Waar tegenwoordig vaak sterke meningen worden verkondigd over het privéleven van migranten, denk aan de omgang met vrouwen, de inrichting van het huwelijk, de opvoeding, lijkt er in het verleden iets meer tolerantie te zijn over wat er achter de voordeur gebeurt. Aldus over het contact met Ahmed:

“Ahmed was als koempel goed, daar ging het om. Hoe hij over zijn vrouw dacht was niet mijn mening, maar daar kun je je niet mee bemoeien he.”

Niet opvallen

Hoewel er dus geen diepe of gewelddadige haat of angst was tegenover migranten (xenofobie), maken bovenstaande fragmenten wel duidelijk dat migranten als ‘anders’ worden gezien – met name de nieuwste nieuwkomers (Marokkanen). Dit anders-zijn, zo blijkt uit de interviews met migrant-mijnwerkers, werd wel degelijk gevoeld.

Overkoepelend is dit gevoel te duiden als ‘je moest beter op je tellen passen’. Zo spreken meerdere migrant-mijnwerkers over een ongelijk rechtsbesef: indien er een conflict of onenigheid was op de werkvloer óf bovengronds (bijvoorbeeld een opstootje op straat) werden migranten ‘op de trein terug’ gezet. Hoewel Nederlandse jongens ook werden ontslagen bij opstootjes, was de mogelijke consequentie voor migranten dat ze ook daadwerkelijk het land uit werden gezet. Zoals een tweede generatie Kroatische migrant me vertelt:

“Als buitenlander had je in principe dezelfde rechten maar zo gauw dat er een kink in de kabel kwam, als je in conflict lag met toezicht of je had een grote mond ofzo, dan werd je ‘angeslagen’: op een bord genoteerd ‘ontslagen’, ‘entlassen’. ‘De 15e moet je vertrekken’. Dus je had een paar weken of een maand de tijd om je boeltje te pakken en terug te gaan naar het land waar je vandaan kwam. Daar werd dus misbruik, gebruik, van gemaakt. Dus de buitenlandse mensen die ondergronds zaten moesten beter op hun tellen passen dan Nederlanders.”

Deze continue dreiging om het land uitgezet te worden (en daarmee geen baan meer te hebben) vond zijn weerslag in het gedrag van migranten. Zoals een migrant-mijnwerker me vertelt: als migrant had je weinig ruimte om ´nee´ te zeggen. Als de opzichter iets vroeg, kon je niet weigeren. Nu gold deze regel in het algemene mijnbedrijf, maar naar eigen zeggen ondervonden migranten minder spelingsruimte om in te gaan tegen eisen die aan hen werden gesteld.

Dit draagt dus bij aan een continu bewustzijn om je stil te houden en vooral niet moeilijk te doen. Dat dit doordringt in meerdere generaties vertelt de tweede-generatie Kroatische migrant mij:

“Mijn moeder zei altijd, we moesten ons rustig houden want wij waren buitenlanders en we mochten niet opvallen. Dat kweekt dan een minderwaardigheidsgevoel he. Dat drukt toch een stempel op je. Limburgers waren van: laat je niet kisten. Maar wij moesten ons gedeisd houden, van thuis uit. Vooral mijn moeder was bang dat er problemen door kwamen. Ze hebben zich nooit echt thuis gevoeld he.”

Een Marokkaanse mijnwerker vertelt mij bovendien dat hij vaak deed alsof hij begreep wat er tegen hem werd gezegd – “ik knikte gewoon ja ja” – terwijl hij het eigenlijk niet snapte. Ook vertelt hij dat hij regelmatig deed alsof hij doof was, omdat het beter werkte om je van de domme te houden dan moeilijk te doen.

Ook een opzichter bevestigt mij dat het werd gewaardeerd als je je mond hield. Zo vertelt hij mij Spanjaarden zich niet zo veel lieten zeggen en daarom als een wat moeilijker te benaderen groep werden gezien.

Maokkaanse jongens buiten bij gezellenhuis
Maokkaanse jongens buiten bij gezellenhuis

Het algemene beeld dat aldus verrijst: zolang migranten niet opvielen was alles in orde, maar of dit te bestempelen is als ‘inclusie’ vind ik zeer twijfelachtig. Als je niet gezien wordt, of preciezer nog: zoveel mogelijk moest doen om niet gezien te worden, vind ik dit niet echt een vorm van inclusie.

Niet samen werken

Daarnaast moet een mythe worden rechtgezet dat ‘iedereen met iedereen’ samenwerkte. Hoewel buitenlanders en Nederlanders soms in ploegen samen werden gezet, werd er over het arbeidsethos en samenwerking met buitenlandse arbeiders zeker wel geklaagd en wilden Nederlandse mijnwerkers niet altijd met buitenlanders samenwerken. Voor de precisie: het gaat het met name om Marokkaanse arbeiders. Polen en Duitsers, generaties die al wat langer aanwezig waren, werden minder als een probleem gezien. Marokkanen (en in mindere mate Turken) waren de laatste migrantengroepen die arriveerden, en waarover de mijnwerkers van nu nog herinneringen hebben.

Allereerst valt in de interviews regelmatig de opmerking dat Marokkanen overmatig bang waren. Ze waren erg schrikachtig, en daar werden dan ook ‘grappen’ mee uitgehaald. Er werd bijvoorbeeld een handschoen op iemands rug gegooid waarna de Marokkaan helemaal in één dook van schrik en daar werd dan om gelachen. [het idee: als er ondergronds iets op je valt is dat is vaak een teken van gevaar].

Maar die bangheid wordt ook gekoppeld aan een verminderde productiviteit. De bangigheid zorgde ervoor dat Marokkanen niet alles, of niet alles even snel, deden en waren daarom niet de ideale kandidaat waren om mee samen te werken. Zo vertelt een (Nederlandse) mijnwerker:

“Toen de Marokkanen pas kwamen, die verstond je niet. Dan moest je het dubbele werk doen, die waren vaak bang in het begin, dan moest ik bouwen en roven. En dat werkte niet zo goed natuurlijk. Dan moest je twee keer zo hard werken. Als er een stijl gevaarlijk stond, durfden ze dat niet. Hij zegt ‘ik heb een vrouw en kinderen’, ik zeg: die heb ik ook.”

Meer structureel vertelt een opzichter mij dat hij vaak bewust Marokkanen en Nederlanders apart van elkaar indeelde. (En ‘Oostenrijkers want die stonken naar rauwe knoflook en die lucht was niet te harden’). Dit deed hij naar eigen zeggen omdat Marokkanen de taal niet goed konden en daarom een gevaar waren voor de veiligheid.

Tot slot noemden Nederlandse oud-mijnwerkers dat ze van buitenlanders ‘niet goed wisten wat ze eraan hadden’ . Zoals ik in blog 3 beschreef is de vanzelfsprekende vertrouwdheid een belangrijke basis voor solidariteit, en juist die was afwezig bij nieuwkomers. Daarmee valt ook de basis onder de solidariteit weg. De onderstaande dialoog die ik met een (Nederlands) mijnwerker had legt dit precies uit:

Mijnwerker: “Je kon alles van elkaar. je wist precies hoe het ging. Wist precies wat je moest doen. Als het gevaarlijk was wist je precies hoe en wat. Dat was met die buitenlanders natuurlijk een stuk moeilijker.”

Interviewer: “Waarom ging dat moeilijk met de buitenlanders?”

Mijnwerker: “De beginfase, ze konden het niet verstaan. Ze begrepen het vaak niet. Het begrijpen van iets, dat is een ding. Die vroegen dan ook bepaalde dingen, kan ik dat doen of mag ik dat doen of is dat gevaarlijk?”

De migrant als flexibele schil

Uit het bovenstaande komt dus niet louter een positief beeld naar voren. Om het verhaal compleet te maken wil ik nog kort aandacht besteden aan meer structurele vragen van inclusie. Hadden migranten een gelijke economisch-maatschappelijke positie?

Allereerst, zo vertelt expert Serge Langeweg*, was de migrant altijd de laatste keuze in het wervingsbeleid. Op nummer één stonden jongens uit de regio, op nummer twee jongens uit Nederland, en op nummer drie jongens uit het buitenland. Dit priorieitenbeleid was niet slechts een paar jaar actief maar gedurende het grootste deel van de mijnperiode van kracht.

Ook werden migranten door de mijn gezien en benaderd als ‘de flexibele schil’. Waar werd geprobeerd een stabiele, vaste, arbeiderspopulatie op te bouwen met Nederlandse jongens, werd migranten vaak een tijdelijk contract aangeboden. Op die manier konden ze weer makkelijk ontslagen konden worden in tijden van laagconjunctuur. Dat gebeurde dan ook op grote schaal tijdens de crisis van de jaren ’30.

Dit idee van ‘tijdelijkheid’ drong ook door in de voorzieningen die werden geboden. Nederlandse jongens werden vaak geworven, of beter gezegd ‘gelokt’, met de belofte van een huis. Zo konden jonge gezinnen die elders in het land nog bij de ouders inwoonden ontsnappen aan het juk van het ouderlijk gezag, zo zegt Willibrord Rutten**. Migranten daarentegen werd geen, of karige huisvesting geboden, zoals de welbekende ‘gezellenhuizen’. Ook werd migranten ontmoedigd, of zelfs, verboden hun familie mee te nemen – vandaar ook de ‘(vrij)gezellenhuizen’. Een flink staaltje ongelijkheid wat betreft familiepolitiek dus.

Langeweg
“Emigreer in eigen land.” Jongens uit de rest van Nederland werden met gunstige voorzieningen verleid om te komen wonen en werken in de mijnstreek. Foto: Fotocollectie Continuum.

Conclusie

Het bovenstaande laat zien dat het idee van tijdelijkheid er toe doet. Tijdelijkheid betekent, net als tegenwoordig, een groter risico op ontslag, minder voorzieningen en het niet ingebed zijn in sociale contacten.

Zoals uit de interviews blijkt, was er wel wat contact tussen nieuwkomers en gevestigde mijnwerkers, en was er tegenover migranten geen diepgewortelde haat, maar het is te snel om te concluderen dat vroeger de inclusie van migranten zoveel beter ging. Misschien denken we wel dat het beter ging omdat migranten er in uitblonken om zich stil te houden, zoals hierboven beschreven.

Bovendien moeten we in ogenschouw nemen dat ten tijde van de mijnen de verzorgingsstaat als zodanig nog niet bestond – en dat veel van de huidige commotie ook te maken heeft met een onrechtvaardig gevoel omtrent sociale voorzieningen. Vroeger met nu vergelijken is niet zo’n makkelijke opgave.

Om met een positieve noot af te sluiten: misschien dat de liefde nog wel de grootste verbindingsfactor is gebleken. Als ik een Oostenrijkse migrant-mijnwerker vraag wat hem deed besluiten om hier te blijven, mengt zijn (Nederlandse) vrouw mengt zich in het gesprek: “wil je even naar mij kijken?!” Aldus: ze kregen verkering. De mijnwerker reageert: “Na 3 jaar dacht ik, zal ik teruggaan of niet, maar dan kregen we verkering dus bleef ik hier. Ik kreeg wel vanuit Oostenrijk van vader en moeder altijd oproepen en post: je moet nou terugkomen en je moet dit en je moet dat. Maar dat is niet gebeurd.”

*Serge Langeweg is expert wat betreft arbeidsvraagstukken in het Limburgse mijnbedrijf. In 2011 promoveerde hij op dit onderwerp.

**Willibrord Rutten is hoofd van de afdeling onderzoek bij het Sociaal Historisch Centrum Limburg.


Deze blog is de zevende uit een reeks die gaat verschijnen rondom het Migratiemuseum Heerlen. De blogs worden geschreven door Eva Mos, socioloog en werkzaam aan de Universiteit van Amsterdam. In de weken die volgen wordt telkens vanuit een nieuw perspectief licht geworpen op koempelmentaliteit, om zo te komen tot een begrip van wat zich ondergronds en bovengronds afspeelde.

Voor het onderzoek heeft Eva Mos in de periode november-december 2018 14 interviews gehouden. Zij heeft oud-mijnwerkers, migrant-mijnwerkers en experts gesproken. In de blogs worden bewust geen namen van de geïnterviewden genoemd, om hun privacy te beschermen.