Blog 2 – “Wij wisten dat allemaal maar wij wisten niks”

Het koempelgevoel in reactie op ‘de meerdere’

Het hebben van een gemeenschappelijke tegenstander schept een band. Dat is een oud menselijk principe dat denkers als Norbert Elias en Randall Collins al eerder hebben onderzocht, bijvoorbeeld in het bestuderen hoe geweldsdelicten ontstaan of hoe oude buurtbewoners samenspannen tegen ongewenste nieuwe buurtbewoners. Ook in het onderzoeken van het koempelgevoel (zie blog 1) komt dit proces van ‘samen tegen de ander’ regelmatig terug. Het gaat hierin niet zozeer om ´tegen de buitenlandse ander’, maar veeleer ´tegen de hogergeplaatste ander´ zoals opzichters of inspecteurs. Wanneer ik oud-mijnwerkers vraag naar momenten waarop het koempelgevoel extra sterk aanwezig was, zijn dit vaak gebeurtenissen waar op één of andere manier een grap of leugen wordt opgehouden tegenover iemand hogerop in de bedrijfshiërarchie.

In deze blog wil ik daarom de koempelsolidariteit benaderen vanuit dit idee: als proces van onderscheiding tegenover hoger-geplaatsten, of zelfs als mogelijkheid om je onderhandelingspositie als mijnwerker samen te versterken ten aanzien van ´de hoge bazen´.

Grapjes met de witte pakken

Een eerste voorbeeld hiervan is een moment waarop ‘witte pakken’ ondergronds op inspectie komen. Een oud-mijnwerker vertelt dat inspecteurs ondergronds onderzoek komen doen en daarbij heen en weer lopen tussen tochtdeuren – een soort rubberen lamellen. Een paar koempels hebben hier echter (expres) uitwerpselen aan gesmeerd en omdat het ondergronds donker is zien de witte jassen niet waar ze tegen aan lopen..

.. toen waren wij aan het werken, en toen kwamen allemaal witte pakken. Heel hoog bezoek, Staatsmijnen Onderzoek of weet ik het. [En aan de deur] zaten een soort flappen, van rubber, dan moest je bukken en dan ging je er tussendoor. Net als bij de ingang van winkel, ga je eerst onder de ene en dan onder de andere. Dus ze gingen onder de ene door..

En wat had nou iemand gedaan, die had gepoept en die had daar wat aan gesmeerd, aan die flap. Dus die mensen met hagelwitte pakken moesten bukken, dus je zag niet wat er gaande was, dus die gaan daar onderdoor, en dat rubber [red: inclusief uitwerpselen] ging over die jassen en broeken heen! En die ene komt naar me toe en zegt, wat is dit?!”

Nu is dit niet levensbedreigend, maar zegt wel iets over het uitdagen van de status quo. De mijnwerkers kennen hun weg (in het donker), en laten op een ietwat onschuldige manier – zonder openlijk in opstand te komen – zien dat zij de ‘minder bekenden’ ondergronds eens even op de hak nemen.

Geheimen als sociaal bindmiddel

Maar echt interessant is pas de manier waarop dit incident vervolgens de gemeenschappelijke band versterkt. Zoals beschrijft de mijnwerker, na afloop van het incident:

en toen hebben ze toch gezocht om die te vinden! [red. degene die het gedaan had]. En dat was nu juist het gevoel, wij wisten dat allemaal, maar wij wisten niks. Kijk, das een beetje koempelgevoel.”

Dit idee van ‘iedereen wist wie het had gedaan maar niemand zei iets’, is een ander interessant proces. Het laat namelijk zien hoe geheimen, het gezamenlijk van iets af weten, sociale interactie en bonding kunnen bewerkstelligen en versterken. Socioloog Georg Simmel stelt dan ook dat evengoed als menselijke interactie wordt bepaald door te spreken, het gevormd wordt door de vaardigheid om stil te zijn. Geheimen maken connecties tussen mensen mogelijk.

Meer nog: het delen van een geheim, of het al dan niet onderdeel zijn van het geheim, kan er zelfs voor zorgen dat het onderhandelingsposities verandert of de machtsbalans verschuift. Als twee mensen iets weten, en de derde niet, zijn die eerste twee in staat de derde te manipuleren. De verhouding tussen ‘weten’ en ‘onwetendheid’ doet er dus toe in sociale interactie.

Dat het samen ophouden van een verhaal je onderhandelingspositie versterkt, blijkt ook uit een andere anekdote. Een mijnwerker vertelt hoe hij, na het plaatsvinden van een ongeluk ondergronds, samen met zijn collega hetzelfde ‘onware’ verhaal ophangt om de ziektekosten vergoed te krijgen:

“en nu komt het, dan zit die arme man met bebloede hand, maar wat wij deden, dat mocht niet. En als je nou wat doet dat niet mag en je wordt dan invalide, dan zou de mijn kunnen zeggen: ja jongen dat is jouw eigen schuld. Dus wij moesten een verhaaltje verzinnen. Kan je het je voorstellen? Die man zat daar met zijn hand, moest je zeggen, Guus, dat en dat hebben we gedaan. Jij bent uitgegleden, en zo is het gebeurd. Ik heb hem dat 3 of 4 keer moeten zeggen, guus, hou dat vol!

Hij moest naar het ziekenhuis, en ik moest de andere dag me melden, en dat heette staatstoezicht. Dat zijn allemaal bonzen, hoge pieten weer. En die zaten met 5 man aan een tafel en ik zat hier. En dan vroeg die ene wat en dan vroeg die andere wat, en dan die weer, en dan die weer hetzelfde. Dus je moest je verstand heel goed erbij houden, dat moest die arme man ook, dat hebben ze in het ziekenhuis precies hetzelfde gedaan, om z’n ziekbed heen. Maar het is goed gekomen gelukkig.”

Solidariteit van korte duur?

De bovenstaande voorbeelden laten zien hoe koempelsolidariteit onstaat wanneer de confrontatie met hoger-geplaatsten plaatsvindt. Aan de andere kant kon het koempelgevoel ook plotseling weg zijn wanneer een collega-koempel doorgroeide naar een hogere functie, bijvoorbeeld naar opzichter. Zo vertelt een oud-mijnwerker dat hij lange tijd met ‘Piet’ samenwerkte maar zodra ‘hij een wit pak aankreeg’ [red: opzichter werd], hij erop werd afgestraft als hij Piet bij de voornaam noemde. Zo had de koempel gezegd ‘hai Piet’, en wanneer hij de volgende dag om verlof vraagt antwoordt Piet: “ik weet al wie jij bent, geen verlof he.”

Het moet worden opgemerkt dat niet alle opzichters even onmenselijk waren. Daarnaast was ook de ongelijkheid tussen de verschillende rangen en standen in de ene periode groter en extremer dan in de andere periode, zo legt Serge Langeweg [red. historicus] uit. In de jaren ’30 was er sprake van een jaag- en drijfsysteem en een extreme uitvoering van scientific management. Vanaf de jaren ’50 kwam er meer aandacht voor menselijke sociale omgang in het gedrag en opleiding van opzichters.

Dat neemt echter niet weg dat rangen en standen altijd aanwezig en zelfs karakteristiek zijn geweest voor het mijnbedrijf. Uit de verhalen en anekdotes, er zijn er meer die ik hier niet allemaal kan beschrijven, komt een patroon naar voren waarin het koempelgevoel vaak wordt afgezet tegen degene hogerop in de hiërarchie. De anekdotes boven laten zien dat het inzetten van de koempelsolidariteit deze rangen en standen tijdelijk even opzij zet of er de spot mee drijft. Het kan worden begrepen als een sociale bonding om kortdurend te ontsnappen aan de gangbare machtsbalans. Het is een tijdelijk tegenreactie op ‘de hogergeplaatste ander’ die veel subtieler is dan openlijk verzet.

—-

Deze blog is de tweede uit een reeks die gaat verschijnen rondom het Migratiemuseum Heerlen. De blogs worden geschreven door Eva Mos, socioloog en werkzaam aan de Universiteit van Amsterdam. In de weken die volgen wordt telkens vanuit een nieuw perspectief licht geworpen op koempelmentaliteit, om zo te komen tot een begrip van wat zich ondergronds en bovengronds afspeelde.